- Jeugdhulp en (Passend) onderwijs: van afstemmen naar samen optreden
Door Peter Paul J. Doodkorte
Veel problemen in het leven van mensen hebben hun wortels in de jeugd. Het tijdig signaleren van (het ontstaan van) deze problemen en het bieden van de benodigde ondersteuning, hulp of zorg aan kinderen, jongeren en hun ouders kan dat vaak voorkómen. Dat weten we al jaren. Dat begint bij ouders die het beste willen voor hun zoon of dochter. En ja, de meeste jeugdigen in Nederland ontwikkelen zich zonder al te veel problemen tot autonome en sociale volwassenen die een positieve bijdrage leveren aan de samenleving. Omdat de ouders het opvoeden met vallen en opstaan leren en toepassen en als opvoeder met hun kind meegroeien.
Soms echter lukt dat niet. Omdat ouders en/of hun jeugdigen uit het evenwicht geraken, doordat er binnen het gezin of de omgeving sprake is van bijzondere omstandigheden. Eigenschappen van jeugdigen en ouders en/of kenmerken van de omgeving kunnen het gezinsleven en/of het proces van opgroeien en opvoeden extra belasten. Eén enkel probleem vormt meestal nog geen al te groot risico. Lastiger wordt het als er meer aan de hand lijkt. Als problemen en stressfactoren voor en bij ouders en/of jeugdigen toenemen, neemt de draagkracht om de daaraan verbonden opgave zelf aan te kunnen echter vaak evenredig af.
Terwijl juist dan de sociale steun van de directe omgeving de belangrijkste factor is, hebben wij die ondersteuning in de afgelopen jaren – met de beste bedoelingen – kapot gesegmenteerd. Door zorg en goede bedoelingen meer en meer te vertalen in psychopathologie, ontwikkelingsstoornissen, handicaps en/of disfunctionele gezinsinteracties. De hoeveelheid en kringen van professionals rondom ouders en jeugdigen zijn daardoor in de loop der jaren stevig gegroeid. Terwijl veel ‘problemen’ heel normaal zijn. Somberheid, angst, druk gedrag, tegendraadsheid, agressie, het zijn tot op zekere hoogte normale verschijnselen bij jeugdigen. Veel van deze problemen zijn gebonden aan de ontwikkelingsfase waarin jeugdigen zich bevinden.
Uitgezonder taboeonderwerpen in de persoonlijke levenssfeer willen en proberen bijna alle ouders hun vragen, onzekerheden of problemen (in eerste instantie) in hun directe, persoonlijke omgeving en netwerk op te lossen. Vrienden, familie, buren, lotgenoten zijn meestal de eersten die geraadpleegd worden; of met wie de zorgen gedeeld worden (Snijders, 2006; SCP, 2011). Pas daarna komen andere opvoeders en zorgverleners in beeld, met de huisarts vaak voorop. Daarnaast neemt men ook de leerkracht, de peuterspeelzaalleidster en de jeugdarts of jeugdverpleegkundige in vertrouwen. In een nog later stadium worden pedagogen, CJG-medewerkers, jeugdzorg of maatschappelijk werk genoemd als professionals waarbij men hulp zoekt (Snijders, 2006; Hoogenboezem en Van der Meer, 2009; Diekstra c.s., 2010). Ouders hebben – zo blijkt – vooral behoefte aan een ondersteuner die respect heeft voor de ervaringsdeskundigheid van de ouder. En aan communicatie die vooral gericht is op wederzijdse uitwisseling.
Ouders en jeugdigen willen de ondersteuning in de vorm van een flexibele en efficiënte dienstverlening. Op basis van gelijkwaardige samenwerking tussen professionals en ouders. Met heldere en eenduidige adviezen, die hen in hun rol positief bekrachtigen. Die adviezen moet dan bij voorkeur adviezen op maat zijn: adviezen die passen bij hun kind, aansluiten op de opvoedvisie van de ouders en toepasbaar zijn in hun specifieke situatie. Daarbij (en daarom?) blijkt de weg van steeds meer en zwaardere interventies niet tot de gewenste resultaten te leiden (Hermanns, 2009 – ‘het opvoeden verleerd’).
Ouders moeten veel meer dan nu het geval is de gelegenheid krijgen om dicht bij huis, in hun eigen buurt, hulp en advies bij opvoedingsvraagstukken te vragen. Dat hoeft niet altijd bij professionals te gebeuren. De opgave is om te zorgen dat wat normaal is, ook weer de gewoonste zaak van de wereld te laten zijn. Het moet dus anders: meer in de directe omgeving en nabijheid van kind en gezin. De stelselwijzingen in het kader van passend onderwijs en de transitie jeugdzorg bieden daarvoor een unieke kans. Niet alleen voor ouders en hun jeugdigen. Maar ook voor onderwijsgevenden en professionele hulpverleners. Met gebundelde krachten kunnen zij de vaak ervaren werkdruk laten kantelen naar werkplezier. Door elkaar te ontzorgen en te versterken.
Wij weten dat de jeugdgezondheidszorg een zeer hoog bereik heeft. Van circa 100% onder 0 jarigen naar ruim 84% onder 4 jarigen (CBS, 2010e). Jeugdigen van 5 tot 16 jaar zijn leerplichtig. Zij moeten naar school. Zo kunnen zij zich voorbereiden op de maatschappij en de arbeidsmarkt. Jongeren die na hun 16e nog geen startkwalificatie hebben, moeten tot hun 18e onderwijs volgen. In principe heeft het onderwijs daarmee een bereik van 100% van alle jeugdigen.
Schoolbesturen en gemeenten moeten dit bereik benutten. Door de verschillende speelvelden daadwerkelijk met elkaar te verbinden. Niet door afstemming, maar door krachtenbundeling. Juist aan de prachtig afgestemde grenzen is er vaak geen sprake van doorgaande lijnen en zijn de aansluitingen slecht. Het ‘op overeenstemming gericht overleg’ dat samenwerkingsverbanden en gemeenten moeten voeren, is te vrijblijvend om tot inhoudelijke samenwerking en normalisering te komen. Want, hoewel wij al jaren streven naar een meer samenhangend aanbod van voorzieningen voor jongeren en een betere verbinding tussen onderwijs en jeugdhulpverlening, laat de samenwerking nog steeds te wensen over. Onderwijs- en jeugdhulpverleningsprofessionals zijn over en weer vaak beperkt op de hoogte van de wederzijdse vormen van ondersteuning en begeleiding die ingezet worden om de ontwikkeling van een jongere te stimuleren. Daardoor krijgen kinderen en jongeren nog te weinig het meest passende aanbod zo dicht mogelijk bij hun eigen omgeving.
Ik pleit daarom voor een verdergaande stap: maak jeugdhulpverlening structureel – en daarmee een vanzelfsprekend – onderdeel van de ondersteuningsstructuur op school. Oftewel: hevel een belangrijk deel van de jeugdhulp over naar het onderwijs. Ouders voeden hun jeugdigen immers niet in hun eentje op. De school en voorzieningen als opvang, jeugdwerk en sport dragen eveneens bij aan de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Die zijn nu onvoldoende op elkaar afgestemd. Het stevig pedagogisch fundament, een gedeelde visie op de ontwikkeling en opvoeding van de jeugd binnen en buiten de school – en op de daaruit voortvloeiende taken van ouders, betrokken professionals en hun instituties – ontbreekt daardoor.
Stimulering, ondersteuning en zorg zo dicht mogelijk bij het kind georganiseerd en genormaliseerd, kan ervoor zorgen dat er meer en betere aandacht is voor de context waarin een kind opgroeit. Denk aan de gezinssituatie, het onderwijs- en didactische systeem, de sfeer in de klas, de dynamiek in de vriendengroepen, het mediagebruik van jeugdigen, passende vrijetijdsbesteding etc. Omdat de interactie met hun omgeving bij de analyse en aanpak van de uitdagingen die jeugdigen ervaren van groot belang is, moet het proces van opvoeden en opgroeien zo ingericht worden dat er een ongedeeld primair proces ontstaat.
Bundeling van opdrachtgeverschap – en daarmee krachten, budgetten en mandaten – zorgt voor de daarvoor benodigde ruimte. Zo ook kunnen ‘problemen’ eerder worden gesignaleerd en kan meer directe hulp worden geboden, waarmee wij vaker kunnen voorkomen dat de problemen verergeren.
En ja, ook dan blijft er altijd jeugd die specialistische zorg of ondersteuning nodig heeft. Maar, zoals Jo Hermanns vaak (terecht) oproept: “Kinderen moeten weer opgevoed worden en niet te snel behandeld. Ouders moeten gesteund worden en niet te snel naar een “gedragsmanagement programma” gestuurd worden. Scholen moeten de moeilijkste kinderen niet ervaren als een last maar juist als een professionele uitdaging. Burgers in het publieke domein zouden weer plezier in kinderen op straat moeten krijgen en zich mede verantwoordelijk moeten voelen voor hun welzijn.”