“Ze bestaan: Sonja en Sander zijn dé gemiddelde Nederlander” Zo kopte 29 januari 2019 het tijdschrift Quest. Het blad claimde twee Nederlanders te hebben gevonden die het meest op de gemiddelde landgenoot lijken. Sander en Sonja dus. Aanleiding voor de zoektocht was een lezersvraag van Quest. Bij de zoektocht werd samengewerkt met de TU Delft. Zo werden composiettekeningen gemaakt en dook het tijdschrift in cijfers van onder meer het CBS om te bepalen wat de gemiddelde Nederlander is. Wat blijkt? De gemiddelde Nederlandse is gemiddeld 41 jaar oud en drie kilo te zwaar. De Nederlandse vrouw is gemiddeld 42,5 jaar oud en anderhalve kilo te zwaar. Verder hebben ze allebei een heel licht kleurtje omdat er een paar miljoen mensen in Nederland wonen met wortels in bijvoorbeeld Marokko en Turkije. De gemiddelde Nederlander is ook 21.000 euro rijker geworden sinds 1999. Althans, volgens de Duitse denktank Centre for European Policy (25 februari 2019).
Herkent u zichzelf al? Ik niet. En weet u waarom niet? Omdat de gemiddelde Nederlander niet bestaat. En hoewel ze anders beweren, eigenlijk bevestigt Quest dat ook. Sonja en Sander zijn niet de gemiddeld Nederlander. Ze lijken er het meest op.
Toch is ‘de gemiddelde Nederlander’ de maatstaf van ons stelsel van ondersteuning en zorg. Ons hele zorgstelsel is gebaseerd op het ‘systeem van de grootste gemiddelden’. Het gemiddelde is de norm, de norm is normaal en anders is anders. Met als pervers bijverschijnsel dat iedereen, die niet aan de ‘norm’ van het gemiddelde voldoet, een probleem kan claimen. En dus ook een oplossing.
De grote decentralisatieoperatie binnen het sociaal domein (2015) beoogde deze ontwikkeling een halt toe te roepen. De transformatieagenda had als centrale doelstelling het leveren van passende zorg en ondersteuning tegen aanvaardbare kosten. Werken volgens het principe van de ‘gemiddelde inwoner’ zou worden vervangen door ‘maatwerk’.
Inmiddels zijn wij vier jaar verder. Gemeenten, op lokaal niveau verantwoordelijk voor het welzijn en de ondersteuning van de inwoners – zwaaien met lege portemonnees. Tegelijkertijd donderen wethouders en burgemeesters met woorden van onmacht over het falen van de landelijke overheid bij de inrichting en bekostiging van het stelsel. Zij wijzen op de almaar stijgende kosten. Waarvoor zij talloze oorzaken zien. Van de macht van de aanbieders tot de ouder en veeleisender wordende bevolking.
Natuurlijk, ook dit zijn (kleine) olifanten in onze porseleinkast. Net zoals de marktwerking in de zorg dat is. Niet alleen is dat een belangrijke bron van inefficiëntie en onnodige kosten. Het is een verzoeking. Letterlijk en figuurlijk. Omdat het onze ‘afwijkingen’ van ‘het gemiddelde’ als problematisch labelt en de oplossingen ervan opknipt in producten. Met aan elke oplossing gekoppeld een prijskaartje. Waarmee vooral de productiemachine op toeren gebracht wordt (en moet worden gehouden).
De echt grote olifant in de kamer is echter deze: Ons onvermogen om elkaar duidelijk te durven of weten te maken dat alles wat lastig is, niet meteen een probleem is. Dat afwijken van de norm geen schande, maar eerder een kwaliteit is die wij moeten koesteren.
Wij hoeven onze inwoners helemaal niet duidelijk te maken dat de kosten voor ons zorgstelsel onbetaalbaar worden. Al vijf jaar stijgt het nationaal inkomen sneller dan onze zorguitgaven. De groei van de zorguitgaven is dus prima financierbaar en helemaal niet onhoudbaar. Mits wij dat wat wij verdienen willen aanwenden voor prioriteit nummer één: goede zorg. Die prioriteit stellen wij wel, maar wij willen ook voor een dubbeltje op de eerste rang zitten. Dus omarmen wij de afwijking van de norm als toegangskaart voor een (door de overheid betaalde!) oplossing van het ‘probleem’. Zo melken wij collectief de gemeenschappelijke koe van het zorgstelsel. Met pubers die lastig zijn vanwege leeftijdsadequaat gedrag. Met mensen met een handicap die wij als een probleem bejegenen. Enzovoort enzoverder. Waarbij wij ons gemakshalve blind tonen voor het feit dat de portemonnee van diezelfde overheid via de belastingen toch ook weer voor onze eigen rekening komt.
Door inwoners als individuen te zien, ontdekken we dat de gemiddelde inwoner niet bestaat. Dat brengt met zich dat alle gestandaardiseerde oplossingen en antwoorden onder de loep genomen moeten. Tegelijkertijd moeten wij willen erkennen dat ieder mens anders is. Dat verschil moeten wij benutten. Dat scheelt een hoop problemen! Omdat het heel veel ‘afwijkingen’ van ‘de norm’ (= de gemiddelde Nederlander) dan weer en beter kunnen relateren aan de ontwikkelingsfase van het individu. Een opstandige puber is lastig, maar geen overheidsprobleem (tenzij).
De Raad voor Maatschappelijke Ondersteuning (RMO), de adviesraad van de regering en het parlement op het terrein van participatie van burgers en stabiliteit van de samenleving, beschrijft dit in het rapport “Ontzorgen en normaliseren – Naar een sterke eerstelijns jeugd- en gezinszorg (april 2012) als volgt: ‘Alle gelukkige gezinnen of huishoudens lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin/huishouden is ongelukkig op zijn eigen wijze.’ Net als hét ongelukkige gezin of huishouden bestaat ook hét kwetsbare gezin/huishouden niet. Situaties maken voor alle gezinnen/huishoudens deel uit van het dagelijks leven. Veel gezinnen dan wel huishoudens zullen die situaties op eigen wijze, met hulp van familie, vrienden, andere ouders of buren oplossen. Een deel van de gezinnen of huishoudens heeft echter een vorm van ondersteuning nodig, omdat hun vragen complexer zijn, zij zelf niet voldoende draagkrachtig zijn of hun sociale netwerk beperkt is.’
Deze principes van ontzorgen en normaliseren behoren aan de basis van ons zorgstelsel te liggen. Vanuit deze uitgangspunten kan gewerkt worden aan een eenvoudiger zorgsysteem, waarin de veerkracht van gezinnen dan wel huishoudens de basis is en ondersteund wordt door vakbekwame en betrokken professionals. Laten we leren het niet-normale te zien als een verrijking van het leven en – inderdaad – als een uitdaging die een beloning in het vooruitzicht stelt. Want dat is de historische betekenis van ‘handicap’.
Het begrip ‘handicap’ werd in de 19de eeuw in deze betekenis gebruikt: een last die iemand die beter af was, moest dragen om de persoon die om een of andere reden minder goed af was niet te benadelen. We zien dus hoe het begrip van een positieve discriminatiemaatregel is verschoven naar een benaming voor wat de benadeelde persoon benadeelt.
- De auteur, Peter Paul J. Doodkorte, is als senior-adviseur verbonden aan Vondel & Nassau, een landelijk werkend adviesbureau voor sociaal domein en overheden
- Meer blogs en ideeën zijn te vinden op Verruim de horizon, De kracht van het alledaagse en Inspirituals