“Als een hamer het enige gereedschap is waarover je beschikt, ben je geneigd ieder probleem als een spijker te zien.” Dat was mijn reactie toen mij gevraagd werd of er wel voldoende focus was op het voorkomen van het uit huis plaatsen van jeugdigen. Want ondanks de transformatie binnen het sociaal domein is er sprake van een toename van ‘jeugdhulp met verblijf’ van circa 33.000 kinderen en jongeren in 2015 naar ruim 36.000 in 2016. Dit staat haaks op het juist zoveel mogelijk voorkomen van residentiële plaatsingen.
Op basis van deze cijfers is de gemakkelijke conclusie dat de opzet van de Jeugdwet, om hulp zoveel mogelijk thuis te bieden en bij uithuisplaatsingen kinderen en jongeren in pleeggezinnen te plaatsen, is mislukt. Ikzelf ben daar (nog) niet van overtuigd.
Ik zie en hoor steeds vaker de ambitie om n deze kinderen in plaats van in een residentiële instelling in een gezinsvorm te laten wonen. Gemeenten en de professionals in de wijkteams doen er alles aan om de inzet van netwerkstrategieën te stimuleren en vroegtijdig de kracht van de gemeenschap te benutten, bijvoorbeeld in de vorm van steungezinnen. Hiermee willen zij het verergeren van problemen, en daarmee een deel van de uithuisplaatsingen, voorkomen. Kinderen – zo is het motto – groeien zoveel mogelijk thuis op, eventueel met de inzet van een steunnetwerk.
Dat er desondanks eerder sprake is van een stijgende dan dalende trend in het aantal uithuisplaatsingen ligt dus niet aan de visie of inzet. Geloof me als ik zeg dat niet jeugdzorg faalt, maar het systeem (lees wet- en regelgeving en bureaucratie) die adequate jeugdzorg mogelijk moet maken. Ik noem een paar voorbeelden.
Wanneer een kind leer- of gedragsproblemen vertoont focust men vaak te veel op de problemen of klachten. Men vergeet dan te kijken naar het ‘totale’ kind, en het kind in zijn omgeving. Dit wordt versterkt door het systeem. Kern van het vaststellen van een aanspraak op jeugdhulp is dat er een in de persoon gelegen oorzaak is aan te wijzen. . Als de genoemde problemen hun oorsprong vinden in omgevingsfactoren is er geen sprake van een grondslag voor Jeugdhulp. Tegelijkertijd weten wij dat de meeste genoemde redenen voor uithuisplaatsing en pleegzorg in ons land geen in de persoon van het kind gelegen factoren zijn. Pedagogische onmacht van de biologische ouders (47 procent), emotionele verwaarlozing (31 procent), fysieke verwaarlozing (24 procent) en verslavingsproblemen van de biologische ouders (22 procent) worden het vaakst genoemd als oorzaak. In 22 procent van de gevallen worden er andere redenen genoemd, bijvoorbeeld een echtscheiding of het overlijden van één of beide biologische ouders (Okma-Rayzner; 2006).
De wetgever heeft dit toch onderkend, zult u zeggen. In de jeugdwet immers is het familiegroepsplan als een belangrijk instrument opgenomen. Ouders en/of gezinnen hebben de mogelijkheid een familiegroepsplan op te stellen, samen met familie, vrienden en anderen uit de sociale omgeving van de jeugdige. In het familiegroepsplan staat welke problemen de jeugdige of het gezin heeft, welke hulp nodig is, en wie die hulp geeft. Ouders, familieleden of andere direct betrokkenen kunnen een familiegroepsplan maken. Op deze manier kunnen zij meedenken en helpen aan een oplossing. De grondslag daarvoor moet echter wel in de persoon van de jeugdige gevonden worden. Waardoor diezelfde jeugdige ook als de oorzaak en ‘drager’ van het probleem wordt geëtiketteerd. Een ‘gezinsindicatie’ is – wettelijk gezien – niet mogelijk.
Het onbedoelde en ongewenste bijeffect van dit alles is, dat bij de aanpak van de problemen de focus toch – meer dan gewenst – op alleen de jeugdige komt te liggen. Een effect wat vaak nog eens versterkt wordt door de meer product- dan resultaatgerichte inkoopsystematiek binnen de jeugdhulp. De oplossing of het antwoord op een de problemen is een vast omschreven product (jeugdhulp met verblijf, ambulante ondersteuning, enzovoort). Deze productbenadering focust vooral op de vraag of het voldoet aan bepaalde criteria. Ruimte voor een procesbenadering is er nauwelijks. Waardoor ruimte voor het ontwikkelen van capabilities binnen het gehele kindsysteem ontbreekt.
Anders dan wij met de stelselwijziging in de jeugdhulp beoogden, is onze zorg door dit alles nog teveel probleem- en te weinig omgevings-gericht. Binnen een omgevingsgerichte aanpak past een instrumentarium gebaseerd op besluit en toewijzing, indicatiestelling of verwijzing of behandelplan niet (meer). Zolang wij echter dat begrippenkader blijven hanteren kunnen wij niet succesvol transformeren.
Gelukkig wordt er desondanks binnen het sociaal domein door professionals volop geëxperimenteerd. Maar, zoals bestuurskundige Jan Kees Helderman het zo mooi formuleert: “Het ‘systeem’ werkt vaak niet mee. Dat kan echt beter.” (zomernummer 2017 Zorg+Welzijn). Ik onderschrijf dan ook van harte zijn pleidooi: ‘Ga één keer per kwartaal met systeemwereld en uitvoering bij elkaar te zitten en bespreek elkaars werk, signaleer knelpunten en praat over wet- en regelgeving.’ Alleen door voortdurende interactie en reflectie tussen systeem en werkelijkheid kunnen wij de spanning tussen dromen en daden wegnemen. Als dat niet gebeurt, blijven de vele bloempjes die bloeien nog te veel ‘incident’. Als we betere, bij de praktijk passende systemen willen ontwikkelen, dan moet die praktijk worden ontsloten. Gebeurt dat niet, dan zal het slot altijd sterker blijven dan de sleutel die het moet openen.
- De auteur, Peter Paul J. Doodkorte, is als senior adviseur verbonden aan Vondel & Nassau, een landelijk werkend adviesbureau voor sociaal domein en overheden.
- Meer blogs en ideeën zijn te vinden op Verruim de horizon, De kracht van het alledaagse en Inspirituals