- Ik kan het niet – niet alleen
Door Peter Paul J. Doodkorte
Hij zit op de tribune. Tien jaar lang al. Voor zich ontrolt zich dagelijks het spel. “Werk” spelen ze. Ooit speelde hij zelf ‘werk’. Met veel plezier en passie. Op zekere dag echter werd hem verteld dat er binnen het werkteam geen plaats meer voor hem was. Dat is vervolgens zo gebleven. Dus zit hij op de tribune. En behoorlijk in de put; omdat hij ten einde raad is. De problemen die voortvloeien uit de verwijdering uit het werkteam zijn niet gering. Geen werk, een schuld en gezondheidsklachten.
Hij probeert het wel, gelukkig te zijn met het ongelukkig zijn. Maar het valt hem zwaar. Het niet mogen meespelen in het werkteam is daarbij nog niet eens het ergste. Wat knaagt en schrijnend grieft is het gevoel niet meer gezien te worden. Niet meer mee te tellen. Sinds hij dagelijks op de tribune zit wordt dat steeds erger. Steeds minder mensen lijken hem te (willen) kennen en ook zijn vriendenkring wordt ras kleiner. Zij willen en kunnen – vol passie – met elkaar spreken en pochen over de resultaten van de werkstrijd. En alles wat daarmee samenhangt. En, hoewel ze het niet zeggen, zijn ze willen liever niet horen van de problemen die de tribunezitters hebben.
Het bestuur van de werkclub scandeert wel met grote regelmaat ‘Iedereen aan het werk; iedereen kan wat’, maar in de dagelijkse praktijk blijkt dat voor velen een achterhaalde slogan. Voor heel veel tribunezitters is het hebben en behouden van werk en inkomen structureel steeds moeilijker of onmogelijker geworden. Oudere en jongere beoefenaren van de werksport, freelancers en andere ZZP’ers weten dit al geruime tijd. De crisis heeft dit in de achterliggende jaren versterkt. De effecten daarvan verdampen langzaam, maar het aantal plaatsen in werkteams blijft toch achter. Weten en ervaren heel veel bankzitters. Dag in en dag uit.
Terwijl de tribunezitters proberen gelukkig te zijn met het ongelukkig zijn, kloppen er plotsklaps aan de poorten van het werkstadion grote drommen nieuwe kandidaat spelers.
De bestuurders van de werkclub zijn stevig verrast door zoveel belangstelling. En hoewel de tribunes redelijk vol zitten, zetten ze de poorten van het stadion wijd open. Iedereen komt in rep en roer. Bestuurders en werkers. Ook de tribunezitters vinden dat 1.000 excuses kunnen zijn om niks te doen, maar vinden dat geen optie. Ook, omdat zij heel goed kunnen invoelen wat het betekent om buitenspel te staan. Natuurlijk willen ook zij niet stilzwijgend toekijken.
De nieuwe toestroom moet natuurlijk een plekje krijgen. En eten en kleding moet geregeld worden. Alles en iedereen wordt gemobiliseerd. Maar steeds nadrukkelijker ervaren de tribunezitters dat daarbij steeds over en voorbij hen gekeken wordt. Het organiseren van dat alles kost ook bakken met geld. Logisch; en terecht natuurlijk. Het geld blijkt er ook te zijn.
De tribunezitters voelen zich meer dan ooit buitenspel gezet. Bij de organisatie en uitvoering van alle extra activiteiten worden zij niet alleen niet betrokken of gevraagd. Ze worden zelfs ronduit geschoffeerd en gebruuskeerd. Door de hoogste bestuurders van de werkclub. Zij dapperen dat er voor de nieuwe instromers natuurlijk ook een plek in het werkteam moet zijn. “Want.” zo betogen zij, “niets is zo deprimerend als jarenlang op je handen te moeten zitten. Niet mee te tellen; niet mee te doen”. Tegelijkertijd wordt er druk gesproken over een passende plaats binnen het stadion voor de nieuwe toestromers. Voor de tribunezitters – zelf al jaren buitenspel gezet – neemt nu niet alleen het perspectief op een plaatsje in het werkteam af. Zelfs hun tribuneplaats in het geding. Het voelt als mokerslagen in het gezicht.
Het warme welkom en de aanvankelijke nieuwsgierigheid – ook bij de tribunezitters – verstilt eerst. Om vervolgens langzaam maar zeker om te slaan in een groeiend en luider klinkend gevoel van ongenoegen. Het neemt hand over hand toe. Onrust en tweespalt nemen bezit van zowel de tribune als het speelveld. Een harde, kille, compassie- en empathieloze strijd tussen voor- en tegenstanders dreigt.
“Vluchten kan niet meer,” zong ooit Frans Halsema. Vluchten! Het kan niet meer. Ik zou ook niet weten waar naar toe. Hoe ver moet je gaan? Ik zou niet weten waar naar toe. Het heeft ook geen enkele zin.
Vluchten kan inderdaad niet meer, denk ik. En het hoeft ook niet. Natuurlijk, we leven in een wereld vol bedreigingen en onzekerheid. Een wereld vol veiligheids-vergaderingslanden. Maar zij kunnen de dreiging en onzekerheid niet wegnemen. Het enige dat er overblijft is: ‘schuilen bij elkaar.’ Het oermensgelijk verlangen dat wij allemaal hebben: geborgenheid en veiligheid. Er toe doen; voor en met de ander. Meetellen en meedoen.
Velen zijn daarnaar op zoek. Als het goed is kun je die vinden bij de mensen om je heen, bij je vrienden, bij je partner, in je gezin. In de straat, buurt en het dorp of de stad. In de samenleving. Het kan! Als wij iets vaker die ene vraag aan elkaar durven stellen: “Kun jij mij helpen?”
Meedoen en meetellen overwint alles. Het is de eerste erkenning die wij krijgen in het leven: dat wij gewenst zijn. Wij doen er dus verstandig aan om daaraan (meer) richting te geven. Vanuit een actuele en realistische werkelijkheid van een sterk veranderende samenleving. Elkaar waardering en erkenning géven is de meest effectieve manier om de verwoestende spiraal van tweespalt te doorbreken; en om zelf meer erkenning te krijgen.
We willen allemaal voelen dat we van belang zijn. Maar bij anderen zien we deze behoeftes te vaak vaak over het hoofd. Terwijl het juist enorm kan helpen om zelf de eerste stap te zetten. Want mensen willen zich eerst begrepen voelen voordat ze bereid zijn zich te verplaatsen in de gevoelens van de ander.
Ongeveer tachtig procent van een conflict draait om erkenning. Weten wij uit onderzoek. Maar mensen hebben moeite om uit te spreken dat ze erkenning willen. Je moet je er kwetsbaar voor opstellen. Erkenning hoeft niet altijd heel groots te zijn. Het zit vooral in kleine, alledaagse dingen; iemand om zijn mening vragen, interesse tonen in wat iemand doet, terugkomen op wat iemand zei in een gesprek. Tribunezitters niet negeren, maar duidelijk maken dat zij nodig zijn. Gewoon, door ze om hulp te vragen. Een beetje meer interesse van degenen die het dichtst bij staan zal de interesse voor de wereld vergroten.
De Dijk zingt prachtig de woorden die ons kunnen verleiden: “Ik kan het niet. Ik kan er niet omheen -Ik kan het niet Ik kan het niet alleen. Ik heb het geprobeerd. Gedaan wat ik kan; maar alles gaat verkeerd. Ik ben ook maar een man en ik kan het niet alleen. Elke morgen, ’s middags, ’s avonds, maar vooral ’s nachts. Stel dat ik er wel en jij er niet was, dan was morgen, morgen waarschijnlijk weer zo’n dag.” Wat zou de wereld anders zijn, als wij dat wat vaker zouden doen. Van mens tot mens.